Niets

Eind vorig jaar overleden mijn ouders, kort na elkaar. Een paar maanden daarvoor zei mijn vader, toen al terminaal ziek, dat er volgens hem na dit leven ‘niets meer is’. Dat was opmerkelijk voor een man die zijn hele leven met overtuiging predikant is geweest. Maar hij kon goed uitleggen wat hij bedoelde. ‘Niets’ betekent ‘zonder alle voorstellingen’ die mensen ervan maken en ook los van de angsten waarmee een mens zich kan vastklampen aan dit bestaan. ‘Niets’ betekent ‘niet iets’. Maar dat is niet hetzelfde als gewoon helemaal niks meer.

Bij ons ochtendgebed lezen wij op dit moment uit de traktaten van Meister Eckhart, in de schitterende vertaling van C.O. Jellema (Over God wil ik zwijgen). Wanneer Eckhart over het lijden spreekt, in het Liber benedictus, haalt hij het beeld van het vuur aan. We worden pas getroost in ons lijden, zegt Eckhart, wanneer we daar los van kunnen komen door dichter naar de Eén-heid van God toe te groeien.

Stel je een kampvuur voor, ’s avonds in de zachte duisternis van een zomeravond. Het vuur begint met “een rook, een worsteling, een knetteren, een moeite en strijd tussen vuur en hout”. Maar het hout gaat tenslotte op in dat vuur en wordt als het ware stil, terwijl de vonken opstijgen en oplossen tegen de nachtelijke hemel. Het begint met hout en vuur, maar het eindigt in de gelijkmatigheid van de duisternis. Want “warmte, noch hitte, noch gelijkheid [brengen] het vuur of het hout tot rust, tot zwijgen en tot voldoening, voordat het vuur zichzelf in het hout doet geboren worden en daaraan zijn eigen natuur verleent en één-zijn met zichzelf, en wel zo, dat alles één vuur is, identiek, ongescheiden, het een niet meer dan het ander.”

Eckhart gebruikt het vuur als een allegorie voor Gods ervaarbare, maar niet grijpbare aanwezigheid. Zo probeert hij iets duidelijk te maken met het ‘niet iets’, omdat alleen daarin de ware troost gevonden kan worden. Niets is niet niks, maar een bevrijding van alle ‘ietsen’ waarmee mensen hun wereld en hun bewustzijn onophoudelijk vullen.

Mijn vader deed na zijn emeritaat alsnog zijn doctoraal examen theologie. Zijn eindscriptie ging over voorstellingen omtrent leven na de dood in jodendom, christendom en islam. Het slot luidde:

Een blik over de grens van deze aardse werkelijkheid wordt ons dus niet gegeven. Het wordt aan onze gelovige fantasie overgelaten het vertrouwen op Gods blijvende trouw jegens ons en de aarde in beelden in te vullen. Daarbij is ons grote vrijheid gelaten inzake voorstellingen als bijvoorbeeld herkenning van geliefden of andere persoonlijke verwachtingen.

Slotsom van m’n overwegingen kan nu zijn:
Wanneer een mens de laatste grens van het aardse leven bereikt, staat die mens als het ware aan de oever van een onafzienbare oceaan. Wie dit leven heeft ervaren als een gedragen-worden, ondanks alles, geeft zich over aan het water dat kan dragen als men vreest erin te verdrinken. Het water staat als metafoor voor de God des Levens, van wie de bijbelschrijvers getuigen.

En daarna kwam er een foto die hij gemaakt had op een van zijn ‘baggerreizen‘. Uiteraard werden de kleuren zwart-wit, want in die dagen kwamen scripties nog gewoon uit een kopieerapparaat zonder kleurenafdruk.

Dat hij dat tenslotte gewoon ‘niets’ noemde, klopt helemaal. Maar ik moest daar wel aan wennen. Want we zijn zozeer gewend om er een bepaalde culturele en religieuze invulling aan te geven.

Wat ik mij vervolgens realiseerde is, dat ‘niets’ al ligt ingeweven in het materiële bestaan zelf. De oceaan is een immens ‘niets’, die in mythen of mystiek een numineuze betekenis kan krijgen. De aggregatiefasen in de natuurkunde laten in feite de ene stof verdwijnen doordat een andere, verwante stof ontstaat. Op het allerkleinste niveau van de scheikunde blijken atomen voor 95% uit ‘lege ruimte’ te bestaan en in de hedendaagse deeltjesfysica lijkt er alleen maar meer onzekerheid, zo niet ‘nietsheid’, bij te komen.

Als mens functioneer je lichamelijk en geestelijk binnen een verbazend geheel, dat zich tegelijkertijd op verschillende niveaus laat begrijpen: anatomisch en fysiologisch, biochemisch en genetisch, moleculair en atomair. Niveaus die zich ook nog lastig in een geheel laten vangen. Hoe dat doorgaans fatsoenlijk blijkt te kunnen werken heeft mij gefascineerd sinds de eerste lessen anatomie van dokter Lamme. Niet in de laatste plaats omdat het onmogelijk blijkt alleszins redelijke en zinnige concepten als ‘bewustzijn’ of ‘ziel’ overtuigend in een bepaald lichaamsdeel of proces te localiseren. En wat betreft het einde van mensen: of er nu begraven wordt of gecremeerd, er blijft bijzonder weinig over en wat er overblijft is niet meer die mens.

In plaats van dat te benaderen vanuit angst, kunnen we dat ‘niets’ ook leren omarmen. Meister Eckhart probeert duidelijk te maken dat daarin juist de troost gelegen is. Of zoals ik het bij de begrafenis met instemming van mijn vader zei:

Niets’ betekent dat je, terwijl je er zelf niet meer bent – want je lichaam en daarmee je geest hebben opgehouden te bestaan – dat je dan toch nog bezig kunt zijn. En ‘niets’ betekent ook in positieve zin dat je eindelijk mag ophouden met al die vragen te stellen.

De gedachte begint te wennen. Ze biedt inderdaad troost. Het doel van heel de schepping is inderdaad de sjabbat, het ophouden met werken, met het vergaren en bewaren van al die ‘ietsen’ die we nu eenmaal nodig hebben in het dagelijks leven. Tegelijk is in dat materiële bestaan al de wortel aanwezig van het ‘niet iets’. Dat is wat ik van mijn vader meekreeg. Post mortem.

P.S.

En mijn moeder? Die stelde niet zoveel vragen als mijn vader. Ze had de gave om het leven te aanvaarden zoals het kwam. Ook als dat leven ten einde gaat. Zo’n gave is bepaald niet niets.

Ze moet dat altijd al gehad hebben. Want eenzelfde combinatie van nuchterheid en betrokkenheid ontdekten we in de brieven die ze als meisje van 15 naar huis schreef toen ze in de hongerwinter onderdak vond bij familie in het hoge noorden. Nee, daar had ze nooit over gepraat. Maar nu spreken die brieven voor zichzelf. Haar moeder had ze allemaal bewaard in de antieke secretaire van opoe. En nu begrijp ik ook waarom mijn moeder veel later instinctief wegdook toen er bij een herdenking zo’n grote Lancaster laag overvloog en waarom ze zo’n hekel had aan knalvuurwerk. Al deed ze ook daar nuchter over, het trok heel haar leven met haar mee.

Ik mag hopen dat ze mij toch ook iets van haar aanvaarding en wil om te leven heeft meegegeven. Ik herken haar wel in deze Anton Dingeman-strip van Peter Geenen (Trouw 26 juni 2018).

Anton Dingeman, Oude vrouw