De mens Mozes

De man Mozes (fresco, 3e eeuw, synagoge van Dura Europos)

Bij ons dagelijks ochtendgebed hebben we nu bijna alle vijf delen gelezen van rabbijn Jonathan Sacks’ commentaar bij de wekelijkse parasjot, gedeelten van de Torah. We zijn bij de laatste twee hoofdstukken van Deuteronomium. Wat Sacks daar schrijft over de man Mozes – ha-iesj Mosjè – raakte ons diep en zette ons aan het denken over wat de kerk van Jezus heeft gemaakt.

Vooraf praktisch: de uitstekende Nederlandse vertaling van de vijf delen Verbond en dialoog zijn bij Skandalon te koop (of uiteraard via de eigen plaatselijke boekhandel). De originele Engelse reeks staat inmiddels online, zij het dat die versie niet helemaal hetzelfde is als de Nederlandse vertaling.

Sacks laat zien hoe de Torah Mozes, “de grootste Jood die ooit heeft geleefd” (pag. 321), in alles tekent als voluit mens: “human, gloriously human”. Sacks vervolgt (pag. 322):

“Juist zijn menselijkheid brengt hem zo dichtbij en roept ons op om naar grootsheid te streven. De duidelijke, absolute, ontologische grens tussen hemel en aarde betekent dat God de mensheid nooit vraagt om meer of minder dan menselijk te zijn.

Dit is een onopgesmukte kijk op de wereld maar ook de helderste die ik ken, en uiteindelijk ook de meest menselijke. Het is de helderste kijk omdat de nadruk ligt op een radicaal onderscheid tussen het oneindige en eindige, het eeuwige en voorbijgaande, God en ons. Het is de meest menselijke kijk omdat die elk van ons in gelijke mate met waardigheid bekleedt sub specie aeternitatis, in het licht van de eeuwigheid. We zijn allemaal Gods evenbeeld en gelijkenis. We hebben geen tussenpersoon nodig om tot God te spreken. We hebben geen priester of goddelijke bemiddelaar nodig om door God vergeven te worden. Elk van ons is een zoon of dochter van God.

De afstand tussen ons en God kan dan wel oneindig zijn, toch loopt er een brug over de afgrond, te weten taal, woorden, communicatie. In de openbaring spreekt God tot ons. In het gebed spreken wij tot God.”

We hebben het driemaal gelezen. En toen zeiden we: ‘Als je ‘Jezus’ leest in plaats van ‘Mozes’ klopt het ook helemaal.’ Dat was natuurlijk een onorthodoxe gedachte van ons, maar toch echt waar.

Het is onorthodox omdat we hier afscheid hebben genomen van het leerstuk van de erfzonde. En daarmee ook van het leerstuk dat zonder het offerbloed van Christus – opgevat als bovennatuurlijke betaling – geen mens bij God kan komen. Tevens van de gedachte dat er altijd iets tussen een mens en God moet zitten: een priester, een heilige, een moeder Gods, Jezus zelf.

Toch is het niet onorthodox om afscheid te nemen van voorstellingen wanneer die niet meer werken. De hellenistische gedachte dat de werkelijkheid bestaat in twee delen, namelijk geest en materie danwel Idee en Natuur, is niet meer die van onze cultuur. Wat Sacks noemt ‘de ontologische grens tussen hemel en aarde’ hoef je niet op te sluiten in dat oude dualistische wereldbeeld.

En de middeleeuwse gedachte dat de werkelijkheid hiërarchisch geordend is, met God als hoogste koning en Jezus als sterkste held, is evenmin houdbaar in een moderne cultuur. Als Karl Barth God ‘der Ganz Andere’ noemt, slaat hij de juiste toon aan, want ‘gans anders’ is niet hetzelfde als ‘allerhoogste’ of ‘almachtige’.

In het Evangelie naar Johannes krijgt Jezus van begin tot eind en zevenmaal de titel ‘zoon van God’. Dat is geen aanduiding van een veronderstelde goddelijke natuur. Die gedachte kwam pas later op en precies binnen dat dualistische hellenistische denkraam. Maar Johannes benadrukt daarmee dat Jezus in de ogen van wie gelooft juist de ware mens is, zoals God die bedoelt bij zijn scheppen van de mens. En in het Evangelie is het een titel die anderen aan Jezus geven, niet iets dat Jezus voor zichzelf claimt.

Als hij het over zichzelf heeft zegt Jezus juist ‘zoon van mensen’, een aanduiding die tweemaal zoveel voorkomt als de titel ‘zoon van God’. Noch die aanduiding, noch die titel spelen in het lijdensverhaal overigens een rol. Dus Johannes wil niet zeggen dat dankzij het lijden ‘de mens Jezus’ werd verhoogd tot ‘de zoon van God’, ofwel dat het ‘menselijke’ zo ‘goddelijk’ werd. De essentie van dat ‘zoon van God’ ligt namelijk nadrukkelijk in het voluit mens-zijn. Want ieder mens draagt immers het beeld van God (Genesis 1,26-27).

Bij de andere evangelisten, Matteüs, Markus en Lukas, komt juist die vraag steeds terug: ‘Wie is hij?’ En die vraag blijft dan staan, zodat de lezer zelf een antwoord moet zoeken. Alle eeuwen door hebben mensen steeds andere en nieuwe antwoorden gezocht, geprobeerd, herroepen of hervonden. Dat sluit aan bij wat Sacks even verderop schrijft (pag. 322):

“De voortdurende dialectiek van schriftelijke en mondelinge Tora – goddelijk woord en menselijke interpretatie – omvat aartsvaders en profeten, wijzen en schrijvers, dichters en filosofen, commentatoren en wetgevers, en vormt vanaf de dagen van Mozes tot in onze tijd een ononderbroken lijn.”

Daar zit precies de brug tussen het oneindige van God en het eindige van de mens: in de taal, in al die woorden van gebeden en verzuchtingen, van uitleg en invulling, van vragen en antwoorden, beelden, rituelen en leefregels. Wat Sacks schrijft over het jodendom geldt precies zo voor het christendom.

Het Evangelie is geen boekje met antwoorden, maar juist een open boek met vragen. Het laat ons vragen en zoeken en doen – met als hoogste doel dat wij langs die weg ware mensen worden. Als Mozes, als Jezus.

Het begint bij het Woord
en het Woord is God nabij
ja, het Woord is een god
het is als begin God nabij.