Predikant zijn

25 jaar predikantIk had me nog zo voorgenomen mij er niet meer mee te bemoeien. Maar een goed gesprek met een sympathieke collega leidt er nu toch toe, dat ik het maar wel weer doe: mijn mening geven over een kerkelijk stuk. Het betreft Geroepen en gezonden, dat ter synode van de PKN werd neergelegd als visiestuk over het ambt, met name dat van predikant.

[Kleine tekstuele correcties toegevoegd, dd. 06-12-2021.]

Waar gaat het over?

De Bond van Nederlandse Predikanten hield naar aanleiding van dit stuk een ledenraadpleging. De een na de ander vroeg zich daarin af voor welk probleem dit nu een oplossing zou moeten zijn. Ofwel: welke vraag steekt er nu eigenlijk achter dit meer dan veertig pagina’s lange antwoord?

De officiële uitleg ter synode was dat het probleem vooral zit bij pioniers en kerkelijk werkers, maar om hoeveel mensen of gemeenten dat dan zou gaan, wist men nog niet. Men zal het nader onderzoeken. Zacht gezegd: een onbevredigende uitleg. Maar wat iedereen wel weet, en er tegelijk zo veel mogelijk omheen of overheen praat, is dit: veel (en steeds meer) gemeenten kunnen de predikant eigenlijk niet meer betalen. En in een bedrijfsmodel, wat de PKN in feite geworden is, betekent dat gewoon: bezuinigen.

Mijn snelle – naar mijn stellige overtuiging tevens juiste – conclusie is deze: dit stuk gaat over een managementplan dat wordt verkocht als een theologische visie. Het stuk is dus een antwoord op een praktisch probleem. Dat blijkt uit deel III van het stuk, getiteld ‘Naar een nieuwe praktijk’. Daar zit overduidelijk het meeste denkwerk in, want het is een uitgewerkt programma en het heeft de inleidende twee delen niet nodig. De ’theologische onderbouwing’ is niet meer dan een verkoopargument. Zoals godsdienstsocioloog Gerard Dekker placht te zeggen: ‘Dominees kunnen prachtig schrijven, maar daarna gaat de kerk gewoon weer over tot de orde van de dag.’ Kortom, hier wordt predikanten, maar ook kerkelijk werkers, een oor aangenaaid.

Eerst een praktisch antwoord…

Als het eigenlijke probleem praktisch is, laat ik daar dan ook een praktisch voorstel voor doen. In het synodestuk worden trouwens al bruikbare elementen genoemd.

  1. Kies voor een extra ambt van pastor (pag. 21), maar houdt dat gescheiden van dat van predikant. Dat is het zuiverst, want de kerkelijk werkers vormen in feite een nieuwe groep voor de Nederlandse kerken. Overigens opvallend dat de opstellers van het synodestuk wel te rade zijn gegaan bij de Church of England (Bijlage III), maar niet bij de Church of Scotland. Die laatste is immers qua kerkmodel en traditie veel nauwer verwant aan de PKN en kent al heel lang de ‘vocation’ van ‘Reader‘. En dat is prima te vergelijken met de kerkelijk werker.
  2. De toelating tot het ambt van predikant en dat van pastor is een zaak voor de landelijke kerk, i.c. voor de generale synode. Dat is al lang zo. Maar als de kerk die ambten inderdaad zo hoog waardeert als ze zegt, dan moet ze ook landelijk meer verantwoordelijkheid nemen voor de opleiding. Er zou een eigen vooropleiding van 1-2 jaar moeten komen voor beide ambten. Daarin kan geschiktheid goed en vroegtijdig worden onderzocht. Er kan van meet af aan worden gewerkt aan de geloofsvorming en spiritualiteit die voor de ambten onmisbaar zijn (en die vooral aan universiteiten ondersneeuwen). Men leert direct omgaan met de veelkleurigheid van de eigen traditie. Er is tijd voor positieve groepsvorming. En voor aanstaande predikanten kan ook meteen in eigen huis de basiskennis van oude talen worden onderwezen. Zo’n vooropleiding is geen kwestie van kunnen, maar hoofdzakelijk van willen. Nieuw-Hydepark staat er al, kost & inwoning plus zakgeld voor studenten is te overzien en binnen de vele fte’s van Utrecht moet gewoon ruimte zijn voor docenten. Nil volentibus arduum.
  3. Beroepen, benoemingen en opzicht worden een verantwoordelijkheid van de classis, zoals dat in de Church of Scotland bij de presbyteries ligt. Dat zal betekenen dat de huidige classes weer aanzienlijk verkleind moeten worden, bijvoorbeeld gehalveerd, en dat er voldoende vrijgestelde en zo nodig betaalde ambtsdragers moeten komen. Opnieuw: een kwestie van willen, niet van kunnen.
  4. Arbeidsrechtelijk komen predikanten en kerkelijk werkers in loondienst bij de landelijke kerk, maar vallen ze onder de verantwoordelijkheid van de classes. Omdat kerkelijk werkers dan niet langer plaatselijk in loondienst zijn, krijgen ze een gelijkwaardige positie naast de predikanten. En die eindeloos herhaalde smoes dat predikanten ‘beter af’ zijn in het huidige vacuum tussen werknemer en zelfstandige moet maar eens van tafel. Dat is kortzichtige onzin. Alle regelingen in dit land rond ontslag, werktijdverkorting, herscholing, enzovoort zijn gebaseerd op werknemerschap en zonder dat laatste hebben predikanten nergens recht op, behalve op bijstand, terwijl dat precies de scenario’s zijn die er zeker aankomen.
  5. Het concrete werk wordt plaatselijk geregeld, zoals het nu ook is, normaliter dus door kerkeraad en predikant of kerkelijk werker. Beroepen en werven blijft ook een opdracht van de gemeenten, zij het onder eindverantwoordelijkheid en opzicht van de classes.
  6. De structuur van traktementen wordt grondig herzien, los van allerlei overheidsschalen of maatschappelijke gebruiken. Wie dienaar van het Woord wil zijn, doet dat uit roeping, niet als carrièreplanning. En als ambten gelijkwaardig zijn, moet er ook in de vergoeding gelijkheid terug te vinden zijn. Laten we dan bovendien de harde noot kraken: de huidige traktementen zijn gewoon te comfortabel en niet veel langer op te brengen. De kerk is gehouden haar dienaren en dienaressen goed te verzorgen, ook voorbij hun directe dienstverband, maar dat houdt zeker meer in dan een zak geld overhandigen.

Dit lijkt me een redelijk en haalbaar alternatief voor wat er in het synodestuk allemaal wordt voorgekookt.

…maar het werkelijke probleem is inhoudelijk

De theologische legitimering in het synodestuk zet volledig in op de missio Dei. Want dat wordt oecumenisch steeds breder aanvaard, zegt men. Ik kan er weinig mee. Het leidt heel gemakkelijk tot allerlei functionele invullingen van wat die missio dan inhoudt. Voor je het weet gaat het gewoon over het slijten van je boodschap, in de vorm van diensten en producten (termen die in Utrecht steeds vaker opduiken), of over doodgewone ledenwerving. Deze keuze voor de missio Dei – alsof de kerk of haar dienaren precies zouden weten wat hun Heer van plan is – past natuurlijk mooi bij de landelijke keuze voor ‘missionair kerkzijn’. Maar ik laat mij niet langer in de luren leggen door dit soort vrome praat. Want ach, zijn we niet allemaal op een ‘missie van God‘?

Opvallend is daarom de keuze om ‘nauwer aan te sluiten bij Calvijn’ (pag. 18). Voor zover ik weet heeft Calvijn zich nooit druk gemaakt over de missio Dei. Wel over de heiliging van het leven, en van de kerk en de wereld. Daarover lees ik niets in dit synodestuk. Maar volgens mij ligt daar nu juist een centrale opdracht voor dienaren van het Woord, predikanten èn pastores: tijd en ruimte scheppen waar dat Woord in vrijheid kan klinken en werken. Plekken van heiligheid zoeken, vinden en maken in onze door en door ontheiligende werkelijkheid. Juist ambtsdragers moeten daarin voorgangers zijn, zodat de gemeente nieuwe wegen kan vinden in een seculiere en materialistische wereld.

Het synodestuk schuift de klassieke trits profeet, koning en priester in een voetnoot (pag. 14) wel erg simpel terzijde. Terwijl juist daarin aanknopingspunten liggen voor die heiliging. Formeel klopt het: deze drieslag gaat over Christus en Calvijn legt die niet expliciet naast de kerkelijke ambten. Misschien deed hij dat gewoon ook niet, omdat hij vier ambten onderscheidt: doctor (kerkleraar), presbyter (predikant), senior (ouderling) en diaconus (diaken).

Maar in zijn inleiding op het hoofdstuk over de ambten (Institutie IV,iii,1) begint Calvijn nadrukkelijk wel bij Christus. Christus is in de gemeente niet ‘zichtbaar tegenwoordig’, maar gebruikt ‘de dienst van mensen’ als ware het ‘een plaatsvervangende werkzaamheid’. Me dunkt dat daar genoeg aanknopingspunt in zit om juist wel die – bovendien bijbels te herleiden – drieslag van profeet, koning en priester als uitgangspunt te nemen voor de inhoudelijke doordenking van de ambten van predikant en pastor.

[In een volgend artikel ga ik daar verder op in.]

Dat deze titels niet louter ‘in den hoge’ thuishoren, mag ook blijken uit het gebed van de priester bij de zalving na de doop in de Rooms-katholieke traditie:

Zoals Christus werd gezalfd als priester, profeet en koning,
moge jij altijd zo leven als lid van zijn lichaam,
delend in het eeuwige leven.

Zo wordt bij de doop de drieslag van profeet, koning en priester rechtstreeks verbonden met een mensenkind.

Neem daarbij bijvoorbeeld ook grondig kennis van wat Jonathan Sacks over heiligheid schrijft in de inleiding van Leviticus: boek van het heilige (Middelburg: Skandalon, 2020). Leviticus vormt immers het hart van de Torah en daarvan is hoofdstuk 19 met de heiligingswetten weer het hart. Het is niet toevallig dat Calvijn zelf in doorgaande lezing alle vijf boeken van Mozes heeft doorgepreekt. Waar anders heeft hij zijn nadruk op heiliging vandaan?

Want, zoals ook in het synodestuk wordt vermeld (pag. 17), predikantschap is een zijns-beroep. Een beroep omdat het kennis en vaardigheden vereist, maar vooral een manier van leven, een zijnswijze. Juist in de huidige cultuur die zichzelf beschouwt als god-loos en daardoor vrij, maar zich in dezelfde beweging door uitlevert aan een materialistische wereldbeschouwing en een vermarkting van alles, is het scheppen van tijd en ruimte voor het heilige van levensbelang. Want alleen daarin kunnen oud en jong werkelijk zin vinden. Maar dan moeten er wel voorgangers zijn die uit eigen studie en levenservaring weten hoe dat kan en op grond daarvan de mensen kunnen leiden.

Zo’n werkelijk inhoudelijke doordenking mis ik volledig in het synodestuk. Terwijl dat het echte inhoudelijke probleem is: dat we verleerd zijn het heilige te herkennen in de dagelijkse werkelijkheid èn dat we niet meer weten hoe we een zijns-beroep moeten vervullen – of dat we het wel weten, maar niet meer durven. Ook niet als gemeente.

Nog even over die oude talen

Het rapport doet nogal badinerend over de kennis van de oude talen, met name Hebreeuws en Grieks (pag. 19). Op de universiteiten zijn deze vakken inmiddels zover gemarginaliseerd, dat theologen in feite niet meer zelfstandig de grondtalen van de bijbel kunnen lezen (tenzij ze in hun eigen tijd er behoorlijk meer energie in steken).

(Het zij tot schrale troost: ik hoorde net dat ook classici vandaag niet zonder vertalingen kunnen…)

Natuurlijk weet ik best dat veel dominees die het nog wel geleerd hebben, er na de studie niets meer mee doen. Soms kan ik dat dan ook horen aan preken van collega’s: niet goed gelezen wat Jezus nu echt zegt. Soms lees ik het zelfs in een boek van een gepromoveerde collega die een prachtige bijbelse lijn meent te zien van de ark van de zondvloed naar de ark in de tabernakel, maar kennelijk niet weet dat het Hebreeuws voor de eerste een heel ander woord gebruikt, nl. teevat, waar de ‘arke’ in de tabernakel, en later in de synagoge, een aroon is. Appels en peren maken een frisse vruchtendrank, maar geen theologie.

Toen in de 16e eeuw de Nederlandse kerk in Londen eisen formuleerde voor de predikant, stond grondige kennis van Hebreeuws, Grieks en Latijn voorop. Het werd beschouwd als aanzienlijk meer dan ‘een waardevolle verworvenheid’ (pag. 19), want het was een basisvoorwaarde. Juist omdat men los moest komen van de vertrouwde Latijnse bijbelvertaling van de middeleeuwen werd deze eis gesteld. Het synoderapport kan wel vroom zeggen: ‘Het Woord is ten diepste Christus zelf, het vleesgeworden Woord’, maar dat is een abstractie die losstaat van opleidingseisen. En hoe in vredesnaam kun je dat Woord dan leren kennen als je niet meer hebt dan een vertaling? Hoe kun je ooit al die handige hulpmiddelen voor bijbeluitleg op hun merites beoordelen, wanneer je niet meer de achterliggende teksten kunt ontcijferen? Dan eindig je in stichtelijke praatjes.

Quod erit demonstrandum.